Den Cxxxi. Psalm.

Een liedt Mahaloth van David.

1. O Heer, mijn hert en is niet hoog,
Ick heb geen opgeblasen oog:
End stae niet stout oft onbeschaemt,
Na yet groots, meer dan my betaemt.

2. Houd ick niet mijne sinnen stil,
End speense van al haeren wil,
Is mijn gemoet niet so vercleent,
Als t’jonck kint dat de moeder speent:

3. Ben ick niet als een kint het welck,
De voester speent van hare melck
So moet ick van nu rechtevoort
In mijn gebedt gaen onverhoort.

4. Dat Israel vry hoip’ end wacht
Op Gods des Heeren groote macht,
End op sijn ontfermherticheyt,
Van nu tot inder eewicheyt.