Den Cxliiij. Psalm.

[Een liedt] Davids.

1. Geloift sy God mijn rotze, die rechtschapen,
Mijn handen leert te handelen de wapen,
End tot den krijg mijn vingers onderricht:
Sijn gunsticheyt is over my gesticht:
Hy is mijn schantz, mijn toevlucht ende toren,
Mijn heyl, end’ schilt, mijn toevlucht uyt vercoren.
Hy is die mij mijn volck heeft met eendracht,
Tot goet gehoor, end diensticheyt gebracht.

2. Wat is de mensch met alle sijn aenslagen,
Dat du sijns Heer, wilst sorg end kennis dragen?
Wat is de mensch end tmenschelijck geslacht,
Dat du op hem o God, wilst nemen acht?
Een mensch en is niet beter te gelijcken
Dan by een niet: want hy gaet henen strijcken,
End is gelijck een scaedwe die verdwijnt,
End eermen d’oog schier omme keert, ontschijnt.

3. Heer, buyg om leeg den hemel, end dael neder:
Raeck aen tgebercht, tzal roocken met onweder.
Den blixem strael: verstroyse seer beducht:
Dijn pijlen loss’, end brengs’ al inde vlucht.
Reyck my dijn handt, wil mijne siel behoeden:
Van desen storm end stercke water vloeden.
Verlos’ my Heer, end ruck my uyt der handt
Den kindren boos, van vreemt volck end vreemt landt.

4. Der welcker mont niet anders doet dan liegen:
Haer rechterhant drijft moetwil met bedriegen:
So wil ick dy, Heer, singen nieu gesanck
Op harp end luyt, end seggen lof end danck.
Du bist o God, die Coningen beschermest,
Die Davids oock dijns dienaers dy ontfermest,
End hem bevrijdst van het moordadich sweirt,
End maeckst dat hem geen boose wapen deirt.

5. Verloss my dan, Heer, uyt der vremden handen
Vremt van Godsdienst, van steden ende landen,
Der welcker mont slechts enckel leugen spreeckt,
End haere handt vol valscher listen steeckt.
Op dat, o Heer, ons sonen lustich bloeyen,
Als planten schoon, die in haer ieugde groeyen.
Ons dochters sijn als hoecken daer twerck sluyt,
Aen een palays met kunst gehouwen uyt.

6. Geef ooc dat ons ons’ winckels ende schueren,
Voirraet van als wel rijckelijck toe stueren.
Dat al ons veeh vermenigfuldig’ zeer,
Met duysenden end noch thien duysent meer.
Dat d’ossen vet met vleesch wel sijn geladen,
Geens vyants tocht oft inval moet ons schaden:
Noch onse rust met uyttocht sijn gestoort,
End geen gecrijsch op onse straet gehoort.

7. Welsalich is het volck, dat uyt genaden
Genieten mach dusdanige weldaden.
Welsalich is het volck dat den Heer houdt
Voir sijnen Godt, end vast op hem vertrout.