Den Cxlix. Psalm

Halelujah, lovet den HEERE.

1. Dicht een nieu liedt God’ onsen Heere:
Sijn lof, sijn cierlickheyt end eere,
Int midden van sijn gunstgenooten,
Moet yegelijck wtstooten.
Dat Israel tot alle tijt
In sijnen schepper sy verblijt,
Dat Sions kindren allegaer,
Haers Coninx roemen haer.

2. Laet hem met trommels ende fluyten
Gelovet sijn, end wilt op luyten,
Op harp end allerhande snaren,
Sijn heerlijckheyt verclaren:
Om dat God aen sijn volck heeft lust,
Daer sijnen sin end hert op rust.
Hy brengt de vromen uyt den druck,
Tot eer end groot geluck.

3. T’volck dat de Heer heeft uytvercoren,
Sal vreugt in eerlicheyt oorboren.
Ia sullen op haer bed gelegen,
Gods lof met vreugden plegen.
Uyt haere keel spruyt anders niet,
Dan Godes lofsanck ende liedt:
Sy houden in haer handen weirt
Een scherp tweesnijdend sweirt.

4. Om over Heydens te doen wrake,
Na sHeeren vonnis end uytsprake,
End om der volcker hooverdijen,
Wel harde te castyen.
Om hare Coningen met cracht
Te binden onder haere macht,
End leggen vorsten inden stock,
Met boeyen, onder t’jock.

5. End over hun het vonnis geven,
Also in Gods woirt staet geschreven.
Dit is de eer die alle vromen,
Van God den Heer becomen.

Halelujah lovet den HEERE.