Psalm 2
1.
Wat drift beheerst het woedend heidendom,
En heeft het hart der volken ingenomen?
De koningen verheffen zich alom,
De vorsten zijn vermetel saamgekomen,
Om God, den HEER’, zelfs naar de kroon te steken,
En tegen Zijn Gezalfde op te staan.
Zij spreken saam: „Laat ons hun banden breken,
En van hun juk en touwen ons ontslaan.”
2.
Maar d’Opperheer, die Zijn geduchten stoel
Op starren sticht, en grondvest op de wolken,
Zal lachen met dat vruchteloos gewoel,
En spotten met den waan der dwaze volken,
God zal Zijn wraak ontdekken voor hun ogen.
Straks gloeit de lucht door ’t vlammend bliksemlicht;
’t Is God die spreekt; Hij dondert uit den hoge,
En jaagt den schrik Zijn haat’ren in ’t gezicht.
3.
„Durft gij bestaan te twisten met Mijn kracht?
Zal nietig stof Mij ’t hoog gezag ontwringen,
Of weerstand biên aan Mijn geduchte macht?
Ontziet Mijn toorn, verdoolde stervelingen.
Gij zult vergeefs Mijn rijksbestel weerstreven.
Mijn Koning is gezalfd door Mijn beleid;
Hij, door Mijn hand op Sions troon verheven,
Heerst op den berg van Mijne heiligheid.”
4.
„En Ik, die Vorst, met zoveel macht bedeeld,
Zal Gods besluit aan ’t wereldrond doen horen.
Hij sprak tot Mij: „’k Heb heden U geteeld;
Gij zijt Mijn Zoon, Gij zijt Mijn een geboren;
Zeg vrij Uw eis; Ik zal Uw macht verhogen,
Opdat Uw Naam alom ontzag’lijk zij;
Het heidendom ligg’ voor Uw stoel gebogen,
En ’t eind der aard erkenn’ Uw heerschappij.”
5.
„Uw ijz’ren staf, die al hun macht verplet,
Maak’ hen eerlang eerbiedig’ onderzaten,
En noodzaak, hen te buigen voor Uw wet,
Of sla z’aan gruis, als pottenbakkersvaten!”
O vorsten, wilt de wet der wijsheid horen,
Eer gij God zelv’ en Zijn Gezalfde hoont.
O rechters, tot den stoel der eer gekoren,
Verdraagt Zijn tucht, die u Zijn liefde toont.
6.
Vreest ’s HEEREN macht en dient Zijn Majesteit;
Juicht, bevend op ’t gezicht van Zijn vermogen,
En kust den Zoon, van ouds u toegezeid;
Eer u Zijn toorn verdelg’ voor aller ogen,
U op uw’ weg tot stof doe wederkeren;
Wanneer Zijn wraak, getergd door uw gedrag,
U, onverhoeds, zou door haar gloed verteren,
Tot staving van Zijn langgehoond gezag.
7.
Welzalig zij, die, naar Zijn reine leer,
In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen.
Die Sions Vorst erkennen voor hun HEER’;
Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen.