Psalm 13
1.
Hoe lang, o HEER’, mijn toeverlaat,
Vergeet Gij mijnen jammerstaat?
Hoe lang zult Gij, in mijn ellenden,
Van mij Uw vriend’lijk aanschijn wenden?
Daar al mijn moed en kracht vergaat.
2.
Hoe lang zal ik, door tegenheên,
In ’t hart vergeefs ontwerpen smeen;
En vrucht’loos schreien ganse dagen?
Hoe lang zal mij mijn vijand plagen;
En mij verachtelijk vertreên?
3.
Aanschouw mijn ramp, verhoor mij, HEER’;
Ai, zie op al mijn lijden neer.
Verlicht, mijn God, verlicht mijn ogen,
En laat Uw goedheid niet gedogen,
Dat mij de slaap des doods verteer’.
4.
Opdat de vijand, die mij haat,
Niet juich’ in mijn bedrukten staat,
Mij nooit van God verlaten noeme;
Noch in mijn wanklen zich beroeme,
Dat mij hun overmacht verslaat.
5.
Maar, in dit smartelijk verdriet,
Mistrouwt mijn hart Uw goedheid niet.
Neen, ’t zal zich in Uw heil verblijden.
Ik zal den HEER’ mijn lofzang wijden,
Die mij genadig bijstand biedt.