Psalm 48

1. De HEER’ is groot; elk zing’ Zijn lof
In Salems stad en tempelhof,
Waar onze God, bij zuiv’re tonen,
Op Zijnen heilgen berg wil wonen.
Hoe schoon, hoe welgelegen,
Wat vreugd voor d’aard’, wat zegen,
Is Sions berg! hoe groots, hoe blij,
Hoe heerlijk aan de noorderzij!
Wie is ’t, die niet de Godsstad roemt,
De stad des groten Konings noemt?

2. In haar paleizen vestigt God
Zijn troon; wordt daar erkend, een slot,
Een hoog vertrek voor ’t volk te wezen;
Geen vorsten heeft men daar te vrezen.
Pas hadden zij, verbonden,
Den tocht zich onderwonden;
Pas hadden zij de stad in ’t oog,
Of hun verwondring steeg zo hoog,
Dat, Sion slechts van ver te zien,
Hen straks van schrik terug deed vliên.

3. Daar greep hen beving aan, vervaard,
Vol smart, gelijk een vrouw die baart.
Zo doet G’een oostenwind de kielen
Van Tarsis’ vloot in zee vernielen.
Wij zagen, ’t geen onz’ oren
Voorheen slechts mochten horen;
In deze stad, den troon der eer
Van God, der legerscharen HEER’.
Hij zal, door macht en kloeke daân,
In eeuwigheid haar vast doen staan.

4. Wij, o verheven Majesteit,
Gedenken Uw weldadigheid
In ’t midden van Uw heilge woning.
Gelijk Uw Naam is; grote Koning,
Bij ons terecht geprezen,
Zo is Uw roem gerezen,
En bij de volken zeer vermaand,
Tot aan het uiterst’ eind der aard.
Uw rechterhand, die ’t kwaad niet duldt,
Is met gerechtigheid vervuld.

5. Dat Sions berg weergalm’ van vreugd,
Laat Judas dochters zijn verheugd,
Wijl Gij haar vijand sloegt in ’t strijden.
Gaat Sion rond aan alle zijden;
Telt al den vestingwerken
En torens, die ’t versterken;
Ja ziet met een oplettend oog,
Paleizen steig’ren hemelhoog,
En stout verduren al ’t geweld,
Opdat gij ’t aan uw kroost vertelt.

6. Want deze God is onze God;
Hij is ons deel, ons zalig lot,
Door tijd noch eeuwigheid te scheiden;
Ter dood toe zal Hij ons geleiden.