Psalm 65

1. De lofzang klimt uit Sions zalen
Tot U met stil ontzag;
Daar zal men U, o God, betalen,
Geloften, dag bij dag;
Gij hoort hen, die Uw heil verwachten,
O, Hoorder der gebeên;
Dies zullen allerlei geslachten,
Ootmoedig tot U treên.

2. Een stroom van ongerechtigheden
Had d’overhand op mij;
Maar ons weerspannig overtreden
Verzoent en zuivert Gij.
Welzalig, dien Gij hebt verkoren,
Dien G’uit al ’t aards gedruis
Doet naad’ren, en Uw heilstem horen,
Ja, wonen in Uw huis.

3. Daar zal ons ’t goede van Uw woning
Verzaden, reis op reis,
En ’t heilig deel, o grote Koning,
Van Uw geducht paleis;
Gij, Gij zult vreselijke dingen
Ons, in gerechtigheid,
Doen horen, en ons blij doen zingen
Van ’t heil, voor ons bereid.

4. O onze God, o vast vertrouwen
Van ’t allerverste land,
Op Wien al ’s aardrijks einden bouwen
En ’t wijdstgelegen strand.
Gij, die de hemelhoge bergen,
Doet pal staan door Uw kracht,
Zodat zij vloed en stormen tergen,
Gij zijt omgord met macht.

5. ’t Gebruis der zee doet Gij bedaren,
Daar Gij haar golven stilt;
’t Rumoer der volken, als der baren,
Betoomt Gij, waar Gij wilt.
Wie d’einden dezer aard’ bewonen,
Aanschouwen, dag aan dag,
De teeknen, die Uw almacht tonen,
Met vrees en diep ontzag.

6. Gij geeft, dat d’uitgang van den morgen
En van den avond juicht,
En dat men U voor al Uw zorgen
Ootmoedig dank betuigt.
Het land bezoekt Gij met Uw zegen,
En, door U droog gemaakt,
Verrijkt Gij ’t groot’lijks weer met regen,
Die tot den wortel raakt.

7. De Godsrivier doet G’overvloeien,
En op ’t bereide land,
Het nuttig koren welig groeien;
Uw Goddelijke hand,
Maakt d’opgeploegde voren dronken,
Tot uit de weke kluit,
Waar ’t dropp’lend nat is ingezonken,
Gezegend voedsel spruit.

8. Uw goedheid kroont de jaargetijen
Waar Gij Uw voetstap zet,
Daar doet Gij ’t al ten zegen dijen;
Daar druipt het al van vet.
Het woeste veld vangt zelfs die droppen,
Zijn weide blijft niet droog;
De heuvels steken blijde toppen,
Met lachend groen omhoog.

9. De velden zijn bedekt met kudden;
De dalen zijn bekleed,
Met halmen, die van zwaarte schudden,
En lonen ’s landmans zweet.
Zij juichen, elk op zijne wijze;
Uw eer klimt uit het stof;
Zij zingen, Uwen Naam ten prijze,
Uw goedheid en Uw lof.