Psalm 133
1.
Ai, ziet, hoe goed, hoe lieflijk is ’t, dat zonen
Van ’t zelfde huis, als broeders samen wonen,
Daar ’t liefdevuur niet wordt verdoofd;
’t Is als de zalf op ’s Hogepriesters hoofd,
De zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
Die door haar reuk het hart verblijdt.
2.
Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen,
Als d’olie, die, van Arons hoofd gedropen,
Zijn baard en klederzoom doortrekt;
Z’is als de dauw, die Hermons kruin bedekt,
Die Sions top met vruchtbaar vocht besproeit,
En op zijn bergen nedervloeit.
3.
Waar liefde woont, gebiedt de HEER’ den zegen:
Daar woont Hij Zelf, daar wordt Zijn heil verkregen,
En ’t leven tot in eeuwigheid.