Den iiij Psalm.

1. Als ick u bid’ merckt op mijn clagen,
God mijnes rechts, en troostet my:
Ghy die my uyt verhoolen lagen
Voert op het ruym, laet u behagen
Mijn droeve stem, en staet my by.
Hoe lang’ o mannen moet ick lijden,
Dat ghy mijn eere keert in spot?
Hoe lange sult ghy u niet mijden
Dus voor de leugenen te strijden,
In ydelheyt verdwaest en sot?

2. Bedenckt dat God heeft uytgelesen
En hooch-ge-eeret eenen man
Dien hy syn gunste heeft bewesen:
Hy is mijn hulp in anxt en vreesen,
Die mijn geschrey wel hooren can.
Vergramdy, wilt niet quaets beginnen,
Misdoet niet tegen zijnen wil.
Op uwen leger toetst u sinnen,
Doorsiet u herte wel van binnen,
Verbeydet God, en swijget stil.

3. Wilt ghy hem dan een offer geven,
Het offer dat de Heer aenschout
Is in oprechticheyt te leven,
En hem alleene te ancleven.
Dies vastelijck op hem vertrout.
Daer seggen veel, wie sal ons leeren
Wat doch het rechte goet mach zijn?
Wy bidden Heere aller Heeren
Wilt ghy alleenlijck tot ons keeren
Ws angesichtes claren schijn.

4. Daer in sal ick meer vreucht genieten
Dan ghy de and’re smaken doet
Wanneer haer granen wel opschieten
En als van wijn haer perssen vlieten,
Hier levende in overvloet.
Ick sal in rust en soeten vrede
My leggen neer en slapen vast,
Want uwe goetheyt heeft alrede
Beschicket dat ick veylich trede
En woone buyten overlast.