Den vj. Psalm.
1.
Heer, straft niet mijn misdaden
Daer meed’ ick ben beladen
In eenen grammen sin,
In uwen toorn vervaerlijck
Castijt my niet soo swaerlijck
Als ick wel weerdich bin.
2.
Maer wilt u Heer ontfermen,
Aenschout mijn treurich kermen,
Want cranckheyt comt my aen.
Wilt my gesontheyt geven,
Want mijn gebeenten beven
Met flaeuwicheyt bevaen.
3.
Mijn ziele haer ontstellet,
Mijn hert hem-selven quellet
In troosteloos verdriet.
My is te wonder bange,
Hoe lang’ o Heer, hoe lange
Verhooret ghy my niet?
4.
Ach! wilt u tot my keeren,
Wilt goedich van my weeren
Dees’ commerlijcke quael,
Wt loutere genade
Mijn suchten niet versmade,
Maer helpet my eenmael.
5.
Want niemant can u prijsen
Noch danckbaerheyt bewijsen
Verwonnen vande doot.
Wie isser, die begraven
Can roemen uwe gaven,
V name maken groot?
6.
Ick slijte mijne dagen
In een geduerich clagen,
Mijn leger maeck ick nat
Des nachtes met mijn weenen,
Mijn bedde swemt daer henen
Als in een tranen bat.
7.
Verteert is mijn gesichte
Terwijlen ick het richte
Na dien die my benout
En poget te verscheuren,
Mijn oogen zijn van treuren
In haest geworden out.
8.
Ghy boose wilt nu wijcken,
Ghy wreeden hoop, gaet strijcken,
Vliet altemael van hier;
God heeft ten langen lesten
Mijn jammer noch ten besten
Gebracht seer goedertier.
9.
De Heer wou niet verachten
In eeuwicheyt mijn clachten,
Maer gaf my mijn begeer,
Mijn beden hem bewegen,
Ick heb van hem gecregen
Mijn hoope, en noch meer.
10.
Dus liggen nu in schanden
Mijn bloedige vyanden,
Sy zijn vol angst en schrick.
Te rugge sy haer keeren
Vol schaemten en oneeren,
In eenen oogen-blick.