Den xxiiij. Psalm.

1. De aerd’ is Godes, en wat daer
In is beslooten verr’ of naer,
De menschen oock en alle dieren.
Hy heeftse op de see gegrondt,
Hy heeftse allesins int rond’
Verrijckt met edele rivieren.

2. Maer synen berch is boven al
Een heylich oort: wie ist die sal
Doch woonen op den berch des Heeren?
Die reyn van hert en handen is,
Die niet en heeft op’t ongewis
Of valschelijck oyt willen sweeren.

3. Gods segen is dien man bereyt,
Hy krijcht van hem gerechticheyt,
Syn Heylant maket hem voorspoedich.
Dit ist geslachte dat bemint
En niet en rustet eer het vint,
O Iacobs God, u aenschijn goedich.

4. Ghy poorten, maeckt u hooch en wijt,
Ghy deuren Gods die eeuwich zijt,
Een heerlijck Coninck comt inrijden.
Wie is de Coninck aller eer?
’tIs onse God der Heeren Heer.
Een overwinner in het strijden.

5. Ghy poorten, maeckt u hooch en wijt,
Ghy deuren Gods die eeuwich zijt,
Een heerlijck Coninck wil intreden.
Wie is die Coninck vol van eer?
De Heere der heyrscharen Heer,
De Coninck aller heerlijckheden.