Den Lx. Psalm.

1. O God, ghy hebbet ons wel-eer
Verstrooyet, en geslagen neer.
V toornicheyt seer hooge clom:
Keert tot ons, Heere, wederom.
Ghy die de aerde schudden dee’t
En maeckte datse scheurd’ en spleet,
Wilt hare breucken doch genesen,
Of haren inval is te vreesen.

2. Ghy hebt ons, Heere, niet verschoont,
Maer harde saken ons getoont,
En met een swijmel-wijn gedrenckt.
Daer voor ghy nu u knechten schenkt
Een opgeworpen hooge vaen
Om onder die ten strijt te gaen
Tot voorstant der onwanckelbaerheyt
Van uwe goddelijcke waerheyt.

3. Op dat het volck dat ghy bemint
De lang-gewenschte vrydom vind’.
Geeft heyl door uwe rechterhant,
Verhooret ons, doet ons by-stant.
God uyt syn heylichdom heeft my
Geantwoort en gemaecket bly:
Van my sal Sichem zijn beseten,
En ’t dal van Succoth afgemeten.

4. Heel Gilead sie ick gestelt
Goet-willich onder mijn gewelt.
Mannasse den beroemden stam
Ick onder mijne croone nam.
Van Ephraïm is het geslacht
Geworden mijnes hoofdes cracht.
Maer Iuda, op den throon verheven
Recht wijsen sal, en wetten geven.

5. Aen Moab gunn’ ick cleyne eer.
Ick wil hem doch niet achten meer
Als een veracht verschoven vat
Gemaeckt tot mijner voeten bat.
Op Edom, die nu is soo coen,
Wil ick noch werpen mijne schoen.
Iuycht over my, o Philistijnen,
Ghy moet eens werden vande mijnen.

6. Wie sal bestieren mijnen pat
Tot een bemuyrde vaste stat?
Wie sal my voeren metter hant
Tot inder Edomiten lant?
Sult ghy’t niet selve doen, o Heer,
Die ons verstooten hebt soo veer,
En met ons niet en gingt ten strijde
Gelijck ghy plaecht in ouden tijde?

7. Heer, sendt ons hulpe inder noot,
En reddet ons uyt wederstoot.
Het heyl dat doch de mensche biedt
Is ydelheyt en anders niet.
In God wy sullen alle gaer
Doen daden groot en wonderbaer.
Hy sal vervullen onse beden
En onse vyanden vertreden.