Den Lxiij. Psalm.
1.
O God, ghy zijt mijn God alleen.
Ick soeck u in den dagerade.
Mijn ziele dorst na u genade,
Die soo geweldich wert bestre’en.
Mijn vleesch beangsticht en vermoeyet
Schreyt tot u in dit dorre lant
Daer niet en is dan fellen brant,
En daer geen water meer en vloeyet.
2.
Och! dat ick sien mocht wederom
V heerlijcheyt en uwe sterckte,
Gelijck ick eertijts die bemerckte
In u vercoren heylichdom!
(Want my is niet soo lief het leven
Als uwe goedertierenheyt.)
Mijn lippen souden syn bereyt
V, mijn verlosser, lof te geven.
3.
Ick soude al mijns levens tijt
Van uwen hogen name spreken:
Mijn handen soude ick opsteken
Tot u die inden hemel zijt.
Dan sou mijn ziel versadicht werden
Met enckel vet en leckerny,
En mijnen mont met lippen bly
In u te roemen sou volherden.
4.
Wanneer ick inde stille nacht
Aen u te dencken my opmake,
Van uyr tot uyr, van waeck tot waecke
Blijft ghy, o Heer, in mijn gedacht.
Ghy zijt het, die my plaecht te stercken,
Dies ick u vrolijck singen sal,
Wanneer ghy my voor overval
Hoed’t inde schaduw’ uwer vlercken.
5.
Mijn ziel cleeft u soo vastlijck aen
Dat sy van u wil nimmer wijcken.
V hant my steunet crachtelijcken
Voor alle die my tegenstaen.
Dies sy die listich overdencken
Mijn ziel te stooten inde gracht
Self moeten door des Heeren macht
Diep onder d’aerde nedersincken.
6.
Men salse vellen door het sweert,
Het graf en mach haer niet gebeuren,
De vossen sullen haer verscheuren
En sleypen langs de bloote eerd’.
Dan sal de coninck hooch ge-eeret
In God verheugen syn gemoet,
De mensche God dan loven moet
Die sonder valsheyt by hem sweeret.
7.
Want die met een gemaeckten schijn
De vrome soecken te verraden
En haer met leugens overladen
Dien sal den mont gestoppet zijn.