Den Lxxxj. Psalm.

1. Singt met blijde stem
God ons’ sterckte machtich,
Vroolijck dancket hem;
Den God Israël
Geeft met keelen hel
Prijs en eer aendachtich.

2. Laet een vreugden-sanck
Door de wolcken dringen,
Trommelen geclanck,
Psalteren geluyt,
En de clare luyt’
Wilt tevoorschijn bringen.

3. Op het nieuwe licht
Blaset de trompetten.
Yder een hem richt’
Ter bestemder tijt
Om te zijn verblijt,
Na des Heeren wetten.

4. Dit is een bevel
Over-lang’ beschreven,
En aen Israël
Van der Heeren Heer
Tot syns names eer
Ernstelijck gegeven.

5. Hy heeft Iosephs stam
Dit te doen verbonden,
’s Daechs doe hyse nam
Wt Egypten, daer
Sy de tale swaer
Niet verstaen en conden.

6. Syne schouders crom
Onder ’t pack gebogen
Vrijd’ ick wederom,
En syn handen bey
Vanden taeyen cley
Heb ick afgetogen.

7. Daer riept ghy my aen,
En mijn hant ick streckte
Om u by te staen
Tegen u party,
Als de donder my
Om end’ om bedeckte.

8. Oock aen Meriba
Heb ick u geproevet,
Daer ick speurde drae
V verhert gemoet,
Doch, met woorden soet,
Sprack ick, seer bedroevet:

9. Mijn volck, weset stil,
Ick wil u betuygen
Van mijn goeden wil,
Of ghy voor ’tgebot
Van my uwen God
Vwen hals wou’t buygen.

10. By u salmen sien
Geene vremde goden.
Niemant haer en dien’,
Doetse geene eer,
Valt niet voor haer neer.
Siet, ick hebt verboden.

11. Want ick ben de Heer,
Die in droeven stande
V op u begeer
Door mijn mogentheyt
Seker heb geleydt
Wt Egyptenlande.

12. Opent uwen mont
Op dat ick hem spijse,
En hy sal terstont
Met groot overvloet
Van my zijn gevoedt
Wonderlijcker wijse.

13. Maer mijn volck en heeft
My niet willen hooren,
Israël en geeft
Tot mijn heylsaem woort
Als het wel behoort
Geensins syne ooren.

14. Dies ick seer ontrust
Lietse heenen treden
In haer sotte lust,
Om te doen onvroet
Al wat dochte goet
Haer verblinde reden.

15. Och! had Israël
My gehoor gegeven,
Volgens mijn bevel!
En waer op den pat
Dien hy voormaels trat
Trouwelijck gebleven!

16. Ick sou haest verdaen
Hebben syn vyanden.
Mijn hant sterck int slaen
Had in desen val
Syne haters al
Omgebracht met schanden.

17. Godes weerparty
Soude druck bedrijven,
En in huychely
Voor hem vallen neer.
Maer der vromen eer
Eeuwich soude blijven.

18. Tarwe wit en goet
Hadden sy genoten,
En den honich soet
Wt de rotse hooch
Voor eens yders oock
Ware haer gevloten.