Den Cxvj. Psalm.
1.
Ick heb den Heer lief want hy geeft gehoor
Mijn droeve stem en mijn weemoedich clagen,
Ick wil den Heer aenbidden al mijn dagen,
Om dat hy neycht tot my syn gunstich oor.
2.
Den fellen strick des doots had my om-vaen,
Ick was geraect in bangicheyt der hellen,
Verslagentheyt en hertseer quam my quellen:
Doe riep ic dus den naem des Heeren aen:
3.
O Heer, verlost mijn ziele vanden doot.
En ic bevont dat hy was seer weldadich,
Rechtveerdich, en oock niet te min genadich:
Die wel bewaert d’eenvoudig’ in den noot.
4.
Want, als ick lach van jammer uytgeteert,
Doe hielp my God. Dies keert, o ziele, weder
Tot uwe rust, en legt u sorge neder,
Dewijl de Heer doet al wat ghy begeert.
5.
Ghy hebt mijn ziel bevrijt uyt dodes pijn,
Mijn oogen van geween, mijn voet voor glijden,
Dies sal, o Heer, mijn wandel t’allen tijden
Voor u int lant der levendigen zijn.
6.
Ick heb gelooft, dies sprack ick openbaer.
Doch was mijn ziel seer ancxtelijlk geplaget.
Dies seyde ick, velt-vluchtich en vertsaget;
Een yder mensch is slechts een leugenaer.
7.
Hoe sal ick de weldaden vanden Heer
Vergelden? den drinckbeker sal ick vaten
Der salicheyt, en nimmer onderlaten
Des Heeren naem te geven danck en eer.
8.
Wat ick belooft heb in mijn droefenis
Dat wil ick hem voor al syn volc betalen.
De doot van die op wien de Heer laet dalen
Syn goedicheyt, gants dierbaer voor hem is.
9.
Ick ben u knecht, o Heer, ick ben u knecht,
Ick ben een soon van uwe dienstmaecht cleene.
Mijn handen hebt ghy los-gemaeckt alleene:
Dies wil ick u danck-offeren oprecht.
10.
Ick wil den Heer aenroepen dach op dach;
Door mijnen mont wert synen naem verheven.
Ick wil den Heer al mijn beloften geven,
Dat het syn volc aensien en hooren mach.
11.
Ic wil met hert en tonge roem en eer
Aenbrengen in syn heylige voorhoven.
In Salem sal ick hem blymoedich loven.
Comt altemael en prijset God den Heer.