Psalm Cxx.

1. Als ick met droefheyt was beladen
Ick riep tot God, en uyt genaden
Heeft hy geneyget syne ooren
Om mijn gebeden te verhooren.
Van onbeschaemde laster-monden,
En valsche lippen ongebonden
Die booslijc schenden mijne eer
Wilt mijne ziel doch redden, Heer.

2. Wat can de valsche tong’ uytrichten
Met haer vergiftich leugen-dichten?
Wat baten de geveynsde streken
En al het leelijck leugen-spreken?
’tZijn scherpe pijlen, die een stercke
En cloecken schutter stelt te wercke.
Sy geven een soo heeten gloet
Als brandenden jenever doet.

3. O wee my! dat ick dus moet swerven
In Mesech, en Gods wooning’ derven!
Dat ick in Kedars tenten blijven
Moet, daerse niet dan boosheyt drijven!
Mijn siele wort het al-te-bange
Dat ick verkeeren moet soo lange
Met die den vrede dragen haet
Als ofse waer het meeste quaet.

4. Ick ben genegen tot den vrede,
Maer als sy mercken uyt mijn rede
Dat ick na eendracht heb verlangen
Alsdan sy moeyt en krijch aenvangen.